
Jurisprudentie
AP0009
Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307495/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307495/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 september 2003, kenmerk ZD 02.2013/ZD 61, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf voor het houden van vleesvarkens, schapen en paarden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Meerkerk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200307495/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zederik,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2003, kenmerk ZD 02.2013/ZD 61, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf voor het houden van vleesvarkens, schapen en paarden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Meerkerk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door ing. H. Vogels, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A. Kaersenhout, gemachtigde, en A.M. Papo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 86 schapen, 435 vleesvarkens en 5 paarden. Eerder is op 29 oktober 1986 een revisievergunning verleend krachtens de Hinderwet voor het houden van 435 vleesvarkens en 3000 vleeskuikens.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot de voorschriften A.6 en A.7. Ten onrechte is volgens hem niet aangegeven wat de criteria zijn voor de in voorschrift A.7 voorgeschreven beoordeling. De voorschriften zijn verder volgens hem onredelijk bezwarend voor zijn bedrijfsvoering voorzover deze nopen tot het slopen van de stallen. Verder voert hij aan dat deze voorschriften ten onrechte zijn gebaseerd op het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) omdat geen sprake is van mestbassins zoals in het Besluit, maar van mestputten onder een stal.
2.3.1. In voorschrift A.6 is bepaald dat mest moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte.
Indien de mestopslagruimte:
a. geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn;
b. geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing.
Van elke in de inrichting aanwezige mestopslagruimte dient de datum van aanleg binnen een termijn van twee maanden na het in werking treden van de vergunning aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
In voorschrift A.7 is bepaald dat tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Certificatie voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat een mestopslagruimte voor de duur van een volgende referentieperiode kan worden gebruikt, een mestopslagruimte of delen daarvan moeten worden vervangen voor het verstrijken van de voor die opslagruimte of dat deel daarvan geldende referentieperiode.
De plicht tot vervanging gaat echter niet eerder in dan 2 jaar na het in werking treden van deze vergunning.
Voor een mestopslagruimte vallend onder voorschrift A.6.a bedraagt de referentieperiode:
a. 20 jaar voor betonnen, houten, stalen of gemetselde constructies;
b. 10 jaar voor doekconstructies;
c. 10 jaar voor binnenafdichtingsfolies;
d. 10 jaar voor overige constructies.
2.3.2. Verweerder heeft de bestreden voorschriften gesteld ter voorkoming van onaanvaardbare verontreiniging van de bodem en het grondwater. Blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift heeft hij hiervoor aangesloten bij de voorschriften in paragraaf 1.2 van Bijlage I van het Besluit omdat ter voorkoming van rechtsongelijkheid met vergelijkbare inrichtingen die wel onder de werking van het Besluit vallen, aan de mestopslag in de onderhavige situatie vergelijkbare eisen dienen te worden gesteld.
2.3.3. Hoewel het Besluit niet rechtstreeks van toepassing is op de onderhavige inrichting, kan verweerder in beginsel hierbij aansluiten in vergelijkbare gevallen. De Afdeling stelt vast dat de voorschriften A.6 en A.7 zien op een mestopslag gelegen onder de stal. De voorschriften in paragraaf 1.2 van Bijlage I van het Besluit, waarbij volgens verweerder in het onderhavige geval aansluiting is gezocht, zijn echter uitsluitend van toepassing op mestsilo’s. Uit de begripsbepaling in Bijlage I, artikel 1, eerste lid sub d, en de voorschriften in hoofdstuk 1 (De opslag van mest) van Bijlage I van het Besluit blijkt dat in het Besluit onderscheid wordt gemaakt tussen opslag van mest in mestsilo’s/bassins en mestopslag onder de stal. De voorschriften A.6 en A.7 in onderlinge samenhang bezien maken duidelijk dat verweerder dit onderscheid heeft miskend door voorschriften welke zien op mestsilo’s zonder nadere motivering van toepassing te achten op een mestopslag onder de stal waarvan in de onderhavige situatie sprake is en die daarmee niet zonder meer is gelijk te stellen.
Gelet hierop acht de Afdeling de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding van de aan de vergunning verbonden voorschriften A.6 en A.7 niet zorgvuldig en de daarin neergelegde motivering niet toereikend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot de voorschriften F.1, F.3 en F.5 tot en met F.9. Hij voert aan dat deze voorschriften tot hoge kosten leiden en, gelet op de omvang van de inrichting en de slechts beperkte opslag van de bodembedreigende stoffen, onredelijk bezwarend zijn voor zijn bedrijfsvoering. In dit verband wijst hij er verder op dat wat huisbrandolie betreft, gelet op de aanwezige hoeveelheid daarvan, de voorschriften H.1 tot en met H.6 toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.4.1. Ingevolge voorschrift F.1 dienen bodembedreigende activiteiten in de inrichting uitsluitend plaats te vinden onder een adequaat bodembeschermingsniveau als bedoeld in de NRB. Hiertoe dient in ieder geval te worden gerekend de opslag van HBO-olie in de berging. De beoordeling van activiteiten en het bodembeschermingsniveau dient te geschieden aan de hand van Beslismodel Bodembescherming Bedrijfsterreinen (BBB) van de NRB.
Ingevolge voorschrift F.3, dient er een onderhouds- en/of inspectieprogramma te worden opgesteld, afgestemd op de gekozen voorzieningen en bedrijfsactiviteiten en gebaseerd op hetgeen in de NRB is opgenomen ten aanzien van onderhoud en inspectie van bodembeschermende voorzieningen. Het onderhouds- en/of inspectieprogramma moet op aanvraag van het bevoegd gezag worden overgelegd. Resultaten van de inspecties moeten minimaal drie jaar worden bewaard.
De voorschriften F.5 tot en met F.9 zien op de uitvoering van een nulsituatie-bodemonderzoek en een eindsituatie-bodemonderzoek.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de voorschriften F.1, F.3 en F.5 tot en met F.9 aan de vergunning heeft verbonden ter bescherming van de bodem als gevolg van het in de inrichting plaatsvinden van bodembedreigende activiteiten door de aanwezigheid van een opslag van 80 liter HBO-olie (huisbrandolie).
2.4.3. De Afdeling overweegt in navolging van haar uitspraak van 21 januari 1997, inzake no. E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr 70), dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, zoals aan de onderhavige vergunning met name in de voorschriften onder H (opslag van vloeistoffen in emballage) voorschriften zijn verbonden die zijn gericht op de bescherming van de bodem en het grondwater, er van uit moet worden gegaan dat bij de naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. De Afdeling acht de in dit opzicht aan de vergunning verbonden voorschriften onder H toereikend, zoals ter zitting van de zijde van verweerder is toegelicht. De Afdeling is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat de voorschriften F.1, F.3 en F.5 tot en met F.9 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
Uit het vorenstaande volgt dat de voorschriften F.1, F.3 en F.5 tot en met F.9 in dit geval niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu en dat het aan de vergunning verbinden van deze voorschriften voor appellant onnodig bezwarend is. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften A.6, A.7, F.1, F.3 en F.5 tot en met F.9 betreft.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zederik van 29 september 2003, kenmerk ZD 02.2013/ZD 61, voorzover het de voorschriften A.6, A.7, F.1, F.3 en F.5 tot en met F.9 betreft;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zederik in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Zederik te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Zederik aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004
159-460.